De overheid wil meer universitair geschoolde mensen voor de klas. Want goed onderwijs begint bij goede leraren. Maar is een academische opleiding de oplossing? Dit artikel verscheen in De Groene Amsterdammer
Voor het raam van het klaslokaal loopt een meeuw op en neer. Een jongen laat zijn hoofd op zijn handen steunen en staart naar de paraderende vogel. Zijn buurvrouw pakt een plakbandautomaat uit haar rugzak en begint de kaft van haar boek te repareren. ‘Waarom is het belangrijk dat je een goed betoog kunt schrijven?’ vraagt lerares Nederlands Eveline Pollmann aan de groep. Met een stift in de hand kijkt ze haar leerlingen uit vwo 4 aan. Die slaan op hun beurt hun ogen neer of beginnen afwezig in een schrift te krassen. Achterin het lokaal laten leerlingen hun stoelen op de achterpoten balanceren. Het blijft even stil. Dan steekt een meisje aarzelend haar hand op, en zegt: ‘Als je bijvoorbeeld gaat solliciteren en je schrijft een sollicitatiebrief, dan moet je brief wel goed zijn.’ Op haar etui staat in dikke letters ‘Nederlands is saai’. Een jongen bij het raam veert op en zegt: ‘Of als je een klacht hebt.’ Pollmann kijkt hem aan. ‘Leg eens uit waarom het dan belangrijk is om een goed betoog te schrijven?’ De jongen denkt even na en zegt dan: ‘Als je iets hebt gekocht en het is kapot, dan moet je iemand overtuigen dat je je geld terug moet krijgen.’ Hij laat zich achterovervallen op zijn stoel en tikt met een pen op de rand van de tafel.
Pollmann zet vervolgens de opdracht voor deze les op het elektronische schoolbord: schrijf een kort betoog over je eigen spreekbeurt, met daarin een standpunt en argumenten. Zuchtend en steunend buigen de 16-jarigen zich over hun schriften. Het duurt niet lang of een kleine jongen met een schittering in zijn ogen roept: ‘Ik ben klaar. Mijn spreekbeurt ging goed, want iedereen moest lachen!’ Iemand anders kijkt plotseling op van zijn papier en roept naar de docent: ‘Maar wie moeten we nou overtuigen? Kunnen we u hiermee nog overtuigen om ons een hoger cijfer te geven?’
Als de lesdag voorbij is, loopt Pollmann door de gangen van het Christelijk Lyceum Delft terug naar de personeelskamer. Ze lacht. ‘Sommige klassen zijn best pittig, en dan is het extra leuk als je merkt dat de leerlingen iets geleerd hebben. Ik probeer altijd heel duidelijk te maken waarom we iets doen. Daar besteed ik soms bijna de hele eerste les van een blok aan. Als iemand tijdens het schrijven van een betoog dan vraagt wie hij moet overtuigen, weet ik dat het overgekomen is.’
Pollmann is 26 en vorig jaar afgestudeerd in Nederlandse taal en cultuur. Ze neemt deel aan Eerst de Klas, een trainingsprogramma voor excellente academici die nog niet weten of ze in het onderwijs of in het bedrijfsleven willen gaan werken. Gedurende de tweejarige opleiding staan de trainees iedere week drie of vier dagen voor de klas, behalen ze hun eerstegraads lesbevoegdheid en volgen ze een leiderschapsprogramma bij grote Nederlandse bedrijven. De hoop is dat jonge, talentvolle academici, die anders niet voor het onderwijs gekozen zouden hebben, nu op een uitdagende manier kennismaken met lesgeven op een middelbare school. En dat zij daar misschien ook na het programma willen blijven werken.
In 2020 moet 80 tot 85 procent van de leraren in de bovenbouw van het vwo universitair zijn opgeleid. Dat spraken het ministerie van OCW en de VO-raad onlangs af in het Sectorakkoord VO 2014-2017. Op dit moment blijft dat percentage op 60 hangen. Ook voor andere opleidingsniveaus is de afspraak om meer docenten met een academische achtergrond aan te trekken. Waar nu 37 procent van de leraren een mastergraad heeft, moet dat in 2020 50 procent zijn. Het zijn ambitieuze doelstellingen, want er dreigt eerder een tekort dan een overschot aan academici, zeker bij talen en wiskunde. Een groot aantal eerstegraads docenten gaat de komende jaren met pensioen. Tegelijkertijd zal het aantal leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs de komende jaren met ongeveer dertigduizend toenemen, waardoor rond de vijftienhonderd leraren met een eerstegraads bevoegdheid extra nodig zullen zijn. Allerlei scholingsprogramma’s worden in het leven geroepen om academici te verleiden voor de klas te gaan staan. Eerst de Klas, waar Eveline Pollmann aan deelneemt, is daar één van. [zie kader]
Het uitgangspunt: goed onderwijs begint bij goede leraren, dus moeten we meer universitair geschoolde docenten voor de klas zien te krijgen. Maar waarom is het zo belangrijk dat die goede docenten een academische opleiding hebben gehad? Een goede leraar heeft toch meer nodig dan alleen vakkennis, een kritische houding en het vermogen om boven de stof te staan? Is een universitaire scholing dan zo veel meer bepalend voor goed leraarschap dan een tweedegraads lerarenopleiding?
Een regenachtige vrijdagmiddag in Diemen-Zuid. In een vergaderkamer van het hoofdkantoor van Randstad lopen een stuk of vijftien jonge twintigers kriskras door elkaar. Ze spelen een business game. Een kwartier geleden begonnen ze er aarzelend aan, maar nu gaan ze volledig op in het spel. De rollen zijn verdeeld: een paar mensen vertegenwoordigen een uitzendbureau, een ander groepje representeert flexwerkers en de rest speelt werkgever. Doel van het spel is om de beste ‘match’ te vinden tussen die drie: de werkgever moet een goede werknemer krijgen, de flexwerker moet een passende baan vinden, en het uitzendbureau moet daarin bemiddelen en eraan verdienen. Met verhitte gezichten overleggen, onderhandelen en discussiëren de deelnemers. Een speler die de inmiddels muffe kamer even uit was gegaan, komt terug en roept: ‘Zo! Het ruikt hier naar derdeklassers!’
De business game is een onderdeel van het Eerst de Klas-programma. Naast hun werk op middelbare scholen volgen de trainees een leiderschapsprogramma in het bedrijfsleven. Zo ervaren ze niet alleen hoe het is om in het onderwijs te werken, maar krijgen zij ook een inkijkje in hoe een baan in het bedrijfsleven eruit kan zien. Pollmann vertelt dat vrienden verbaasd reageerden op haar keuze voor Eerst de Klas. ‘Het onderwijs heeft geen goed imago. Mensen denken dat de doorgroeimogelijkheden beperkt zijn, tenzij je naar een managementfunctie streeft. De salarissen zijn er niet hoog, en het is geen flexibele sector. Ik had zelf ook altijd het idee dat ik na een educatieve master niets anders meer zou kunnen doen dan lesgeven. Die keuze vond ik te definitief. En dat vind ik eigenlijk nog steeds. Ik haal veel voldoening uit mijn werk en ik word heel enthousiast van mijn leerlingen, maar ik denk ook: ik wil meer. Ik wil nog iets erbij, om nog op een andere manier uitgedaagd te worden. Gelukkig kan dat op mijn school. Het zou gemakkelijker moeten zijn om een baan voor de klas te combineren met iets anders.’
De verschillende trainingsprogramma’s die academici laten kennismaken met het onderwijs, bieden allemaal iets speciaals. Zo wil de academische pabo – ook in het basisonderwijs is namelijk behoefte aan academici – dat afgestudeerden zich niet alleen met onderwijs, maar ook met bijvoorbeeld onderwijsverbetering, schoolorganisatie of gedragsproblematiek bezighouden. De afgelopen jaren zijn zulke academische pabo’s op verschillende plekken in het land opgericht. Studenten halen daar in vier jaar een regulier pabo-diploma én een bachelor Onderwijskunde of Pedagogiek. In 2008 ging in Utrecht de eerste groep studenten van start, en de eerste alumni staan inmiddels voor de klas. Hoogleraar Onderwijskunde Theo Wubbels, die de opleiding aan de Universiteit Utrecht oprichtte: ‘Academisch opgeleide leerkrachten brengen meer intellectuele capaciteit in het basisonderwijs. Zij kunnen wetenschappelijk onderzoek in de praktijk toepassen. Door hun pedagogische en onderwijskundige achtergrond zijn ze ook heel goed in staat om in te spelen op de individuele behoeften van kinderen.’
Alice de Groot en Jessie van den Worm studeerden vorig jaar af aan de academische pabo in Leiden. De Groot werkt inmiddels vier dagen in de week op een basisschool, en voelt zich daar als academicus goed op haar plek. ‘Ik doe het echt met heel veel plezier. Als leerkracht in het primair onderwijs heb je een grote groep met enorm verschillende kinderen voor je. Je bent er steeds op gericht om hen allemaal het beste uit het onderwijs te laten halen. Dat is heel uitdagend. Ik denk ook dat het voor de school goed is om academisch opgeleide leerkrachten in het docententeam te hebben, want die brengen toch een andere kijk op het onderwijs en op de organisatie mee.’ Ook van den Worm vindt de basisschool een goede plek voor academici. ‘Wij zijn opgeleid om te reflecteren op wat we zien. We observeren de ontwikkeling van kinderen, en kunnen hen ondersteunen bij problemen.’
Maar er klinken ook andere geluiden. Niet iedereen vindt dat een academische opleiding van de leraar uiteindelijk bepalend is voor de kwaliteit van het onderwijs. Zijn hoger opgeleide leerkrachten per definitie ook betere leerkrachten? Femke Geijsel, sinds 2009 lector Pedagogische kwaliteit van het onderwijs aan Hogeschool Windesheim in Zwolle en sinds januari 2014 directeur van de Nederlandse School voor Onderwijsmanagement te Amsterdam en bijzonder hoogleraar aan de UvA, betwijfelt dat. ‘Mensen die een universitaire studie achter de rug hebben en die daarna een lerarenopleiding van een jaar doen, hebben de vakkennis en het analytisch vermogen van een academicus. Maar dat betekent nog niet dat ze ook weten hoe ze een kind van dertien wiskunde moeten leren. Je moet als leraar begrijpen hoe het leerproces bij kinderen verloopt, hoe je een groep verschillende leerlingen didactisch en pedagogisch kan helpen om kennis uit te bouwen, en je moet ook weten hoe je daartoe op een goede manier kunt samenwerken met collega’s in je sectie en je team. Een eenjarige opleiding is daarvoor behoorlijk kort. Hbo’ers hebben in hun vierjarige opleiding meer aandacht voor praktijk, pedagogiek en didactiek, voor stages en voor het werken in een schoolorganisatie.’
Geijsel is in het algemeen wel blij met de aandacht van het kabinet voor de kwaliteit van leraren, en de wens om het niveau te verbeteren. ‘Het is alleen een beetje simpel om te denken dat je aan één knop zouden kunnen draaien – alle leraren een masterniveau – en dat je daarmee het probleem kunt oplossen. Daarvoor is de situatie veel te complex. Binnen ons onderwijsstelsel is de professionele ruimte voor docenten redelijk klein. Het onderwijs is ingedeeld in profielen en er is precies vastgelegd wat leerlingen moeten leren en wat er getoetst moet worden. Ook dat lijkt mij een belangrijke oorzaak voor het tekort aan academici voor de klas. Als wij nu massaal eerstegraders gaan opleiden, moeten we ons ook afvragen: waartoe dan eigenlijk? Om netjes binnen de lijntjes te werken die niet door de professional zelf bepaald worden? Of om een professional te zijn in de ware zin van het woord: om als leraar autonome keuzes te kunnen maken binnen een professionele schoolorganisatie, waarin leren en werken samengaan en waarin collega’s zich samen inzetten om de kwaliteit van het werk voortdurend te blijven ontwikkelen?’
Geijsel wijst erop dat veel jonge leraren het onderwijs binnen een paar jaar weer verlaten. ‘Ik vermoed dat de specifieke organisatiecultuur van scholen ook een belangrijke reden is dat academici relatief weinig kiezen voor een baan in het onderwijs, of snel weer afhaken. Als je het heel zwart-wit stelt, zou je kunnen zeggen dat leraren die bereid zijn zich naar het schoolsysteem te schikken, blijven. En de rest vertrekt uit het onderwijs en gaat iets anders doen. Als er niets in de scholen verandert, gaat dat met de nieuwe hoos eerstegraders net zo hard gebeuren. Deze factor is nog weinig onderzocht, maar dat begint nu te gebeuren.’
Geijsel pleit ervoor om niet blind in te zetten op één scenario, zoals nu gebeurt met de sterke nadruk op veel academici voor de klas. Initiatieven die het onderwijs beter moeten maken, moeten vanuit het werkveld worden geïnitieerd en beproefd, in verschillende contexten, zegt ze. ‘Het is niet in iedere context het beste voor het onderwijs om exclusief met academici te werken,’ zegt ze. ‘Ik kan me heel goed voorstellen dat het bijvoorbeeld op de ‘superschool’ onder leiding van Erik van ’t Zelfde in Rotterdam goed werkt, maar er zijn grote verschillen tussen de contexten waarin scholen werken, en ergens anders werkt een andere maatregel misschien veel beter. Belangrijk is hoe dan ook dat leraren zich rechtstreeks verantwoordelijk voelen voor de ontwikkeling en het leren van hun leerlingen, en dat ze ook de vrijheid hebben om daarnaar te handelen. Pas dan is het onderwijs ook een prettige plek voor een leraar met een academisch denkniveau. En dan komt ook de kwaliteit van tweedegraads opgeleide leraren beter tot zijn recht. De schoolleiding speelt daarbij een belangrijke rol. Daarbij moet je ook wel zeggen dat het kennisniveau en inzicht in de onderwijspraktijk van lerarenopleiders steviger moet worden. En dat geldt mijns inziens voor zowel de universitaire als de hbo-opleidingen. Dat kan ook een optie zijn.’
Pabo-alumnus Alice de Groot zit inmiddels in een werkgroep die zich bezighoudt met de invulling van passend onderwijs dat vanaf september moet worden aangeboden op basisscholen. Jessie van den Worm koos ervoor om na haar bacheloropleiding eerst nog een masteropleiding Orthopedagogiek te volgen voordat ze als juf voor de klas gaat staan. ‘Ik vergroot mijn opties,’ zegt ze. ‘Met een masteropleiding van een jaar erbij mag ik mezelf gedragsdeskundige noemen en met zo’n extra opleiding kom je gemakkelijker aan de bak dan wanneer je alleen een bachelor hebt. Als ik over een paar jaar nog iets naast het lesgeven wil doen, dan wil ik die mogelijkheid ook hebben.’
Eveline Pollmann heeft inmiddels besloten het komende jaar fulltime is het onderwijs te gaan werken. Omdat daar nog heel veel te leren en mee te maken is. En omdat ze wil ervaren hoe het is om een jaar fulltime met onderwijs bezig te zijn na het drukke Eerst de Klasprogramma. Daarna wil ze kijken wat er voor mogelijkheden zijn om lesgeven te combineren met iets anders, een promotietraject, of toch een baan in het bedrijfsleven, voor ‘ernaast’. ‘Mensen zijn geneigd te denken: jij bent leraar, jij past niet in het bedrijfsleven. Maar als je dertig kinderen van zestien kunt motiveren, kun je dat ook met een groep medewerkers. Als leraar kun je goed presenteren, multitasken, je kunt leiderschap op je nemen: dat zijn in het bedrijfsleven ook heel belangrijke eigenschappen. De kennismaking met het bedrijfsleven via Eerst de Klas bevalt me goed, maar op school heb ik toch echt het idee dat deze pubers ergens heengaan en dat ik daar mijn steentje aan heb bijgedragen. Dat vind ik heel mooi aan het onderwijs.’
KADER – Hoe krijgen we meer academici voor de klas?
Eerst de Klas is een van de initiatieven die meer academici naar het onderwijs moeten lokken, maar er zijn er nog veel meer. Afgelopen jaar ging bijvoorbeeld de Onderwijstraineeship van start: een grootschaliger trainingsprogramma dat de komende jaren 1500 universitair geschoolde docenten moet gaan opleiden. Waar Eerst de Klas de samenwerking met het bedrijfsleven zoekt, ligt de nadruk in de Onderwijstraineeship meer op de onderwijskundige verdieping bij het lesgeven. Studenten kunnen ook al tijdens hun bacheloropleiding op een laagdrempelige manier kennismaken met het onderwijs dankzij de Educatieve Minor, die in 2010 werd geïntroduceerd. Met die minor halen studenten hun tweedegraads onderwijsbevoegdheid, waarmee ze direct als docent aan de slag kunnen in de onderbouw van havo, vwo en gymnasium. Voor leerkrachten die al in het onderwijs werken en zich daarnaast verder willen ontwikkelen aan de universiteit zijn sinds 2011 speciale promotiebeurzen beschikbaar. En voor wie liever in het primair onderwijs wil werken is met de Academische Pabo een nieuwe, universitaire opleiding tot leerkracht basisonderwijs in het leven geroepen.