Z!

De zwerftocht van Oumar

Oumar woont in een voormalige gevangenis in de Havenstraat. Hij zwerft al een hele tijd door Nederland. Verschenen in Z!, de Amsterdamse straatkrant.

foto: Ingrid de Groot
foto: Ingrid de Groot

 

Op het raam van het glazen kantoortje kleeft een sticker van een hond die een strenge bril op heeft, met daaronder de tekst: hier waak ik. Vroeger zaten hier de bewakers, nu loopt Oumar het kleine hokje in en zet er muziek aan. Niet veel later schallen de klanken van Guinée door de galmende gangen van het voormalig huis van bewaring aan de Havenstraat in Amsterdam. Als hij zijn moedertaal uit de speakers hoort komen, doet hij zijn ogen dicht en zingt zachtjes mee. Overal zijn nog sporen van de gevangenis te zien, maar de Vluchthaven begint toch steeds meer een eigen plek te worden.

De cellen in de lange gangen heten nu kamers. De luikjes in de zware metalen deuren zijn met zilverkleurig tape afgeplakt. Met doeken, dekens en posters hebben de bewoners geprobeerd hun eigen ruimte in te richten. ‘Het wordt steeds beter voor ons,’ zegt Oumar, terwijl hij het gordijn voor zijn deur opzij trekt en zijn kamer laat zien. Op het dikke tapijt ligt een djembé, en op een plank boven zijn bed staat een kerstroos, met daarnaast een pot jam, een bus oploskoffie en een pakje margarine. ‘We hebben hier alles: een douche, warmte en vijf euro per dag voor eten.’ Hij verdwijnt achter een ander gordijn, om in het sanitairhokje de koffiekopjes om te spoelen.

Een dik jaar geleden stond Oumar in de Vluchtkerk in Bos en Lommer. Hij droeg twee jassen over elkaar en een djembé onder zijn arm. Hij ademde wolkjes. Met veertien mensen sliep hij er in één kamer, waar hij niet eens een eigen bed had. ‘We komen allemaal uit verschillende landen,’ vertelde hij. ‘We kenden elkaar niet, maar nu zijn we familie. We zitten in dezelfde situatie, we hebben allemaal hetzelfde probleem.’ Hij vertelde dat hij, net als de andere mensen die zich bij Wij Zijn Hier hebben aangesloten, niet in Nederland mag blijven, maar dat hij ook niet terug kan gaan naar zijn moederland, Guinée. Als groep probeerden ze te laten zien dat er gaten zitten in het Nederlandse asielbeleid, omdat je met veel mensen nu eenmaal meer opvalt dan alleen. Ondanks de kou in de kerk en de uitzichtloze situatie was Oumar meestal goedgemutst. Hij repeteerde met de Wij Zijn Hier-band en trad daarmee zelfs op in Paradiso. ‘Als je muziek maakt, heb je het niet koud,’ zei hij.

Een jaar en een paar maanden later zitten we in zijn kamer in de Vluchthaven, waar een groot deel van de groep voor zes maanden onderdak heeft gekregen van de gemeente Amsterdam. Hij heeft er eindelijk een beetje rust, nu hij niet meer iedere dag hoeft te vrezen dat hij op straat wordt gezet. Zachtjes begint hij te vertellen over hoe hij weg ging uit zijn eigen land, om ergens anders bescherming te zoeken. Hij wil niet zeggen wat er in Guinée met hem gebeurd is, of wat er zou kunnen gebeuren als hij terug gaat, maar houdt het op: ‘Het is gevaarlijk in Guinée, ik ben daar niet veilig.’

‘Ik ben met de boot gevlucht. We zijn toen eerst van de hoofdstad Conakry met de auto naar Benin gereden, naar de stad Cotonou. Daar moest ik eigenlijk tweeduizend dollar betalen aan de smokkelaar, maar ik had er maar vijfhonderd. Toen heeft die man me toch geholpen om op een boot te komen. Ik wist niet waar ik heen ging, ik wilde alleen maar weg uit Afrika. De hele reis moest ik in een donkere hoek van het schip zitten en ik mocht er niet uitkomen, want niemand mocht me zien.’

Hij schenkt heet water op de oploskoffie en roert er met een lepeltje in.

Op een nacht werd ik plotseling van de boot af gezet. De man die me op het schip had geholpen, siste dat ik weg moest gaan, en wilde niet meer met me praten. Toen stond ik dus plotseling op de kant, en ik had geen idee waar ik was. Ik zag de tramrails op de straat en heb die toen net zo lang gevolgd tot ik bij een station kwam. Aan een man die daar stond, vroeg ik of hij me kon helpen om wat water en eten te krijgen. Ik had zo’n honger. Hij gaf me een paar boterhammen. Daarna vroeg ik waar ik werk zou kunnen vinden. Hij keek me aan, en zei: “Weet je waar je bent? Je bent in Nederland. Je mag hier niet zomaar werken.” Hij hielp me om bij de politie te komen, en ik werd naar het AZC in Ter Apel gebracht, en een maand later naar Musselkanaal. In september 2012 zeiden ze tegen me dat het nog zes maanden zou duren voor er een beslissing over mijn procedure zou worden genomen, en toen werd ik op straat gezet om dat af te wachten. Ik was bang en zei: “Dat kan niet. Ik ken hier niemand. Ik kan nergens naartoe.” Toen mocht ik toch blijven, maar ik kreeg geen geld meer voor eten.’

Hij stopt even en wijst naar zijn wang.

‘Maar toen kreeg ik kiespijn. De tandarts moest mijn kies eruit trekken. Toen ik terugkwam bij het AZC zat er een nieuw slot op mijn deur. Ik was zo ziek en ik kon niet meer naar binnen. De politie bracht me naar een kamer in een ander dorp, Nieuw-Amsterdam, maar na vijf dagen moest ik daar ook weer weg. Toen stond ik echt op straat. Ik ging naar het treinstation om daar te slapen. ’s Nachts kwam de politie met een zaklamp, en zei: als we je morgen weer hier aantreffen, moet je naar de gevangenis. Dat leek mij eigenlijk ook het beste. Het was zo koud en ik had geen geld, geen eten en ik kon nergens naartoe. ‘Oké, zei ik, en ik wachtte tot ze de volgende dag weer kwamen. Maar ze stuurden me alleen weg, en brachten me niet naar de gevangenis.

‘Op een dag was ik helemaal duizelig van de honger. Het was alsof mijn hoofd ronddraaide. De mensen in Nieuw-Amsterdam zijn bang voor mensen met een andere huidskleur. Als ik iemand vroeg om me iets te eten te geven, rende die hard weg. Toen heb ik iets gedaan waar ik heel erge spijt van heb. Ik ging naar de supermarkt, pakte cola, brood en pindakaas en liep zonder betalen naar buiten. Een vrouw riep: “Hé, je moet wel betalen!” En ik riep “fuck you!” en ik ging in een hoek van de supermarkt zitten eten. Ik was gewoon een gekke man geworden. Ik heb er zo’n spijt van. Ik heb die mevrouw beledigd. Ooit ga ik daarheen en dan betaal ik het terug.’

Hij schudt zijn hoofd en zwijgt, wel een minuut lang.

‘Na die dag durfde ik niet meer in Nieuw-Amsterdam te blijven. Toen ben ik naar Emmen gegaan, waar ik ook een tijdje in het station heb geslapen. Op een gegeven moment werden mijn voeten en vingers ineens dik, maar ik kon niet naar het ziekenhuis. Ik kwam een Somalische man tegen die nu een verblijfsvergunnign had, en die zei: “Oumar, als je hier alleen blijft, ga je dood. Ga naar Amsterdam en neem tram 17 naar Osdorp.” Hij gaf me een tientje en ik ging. Zo kwam ik bij het tentenkamp van Wij Zijn Hier aan de Notweg terecht.’

Oumar somt op waar hij in de afgelopen twintig maanden allemaal is geweest: tentenkamp, Vluchtkerk, Vluchtflat, Vluchtkantoor, Vluchthaven. De Vluchthaven is voor het eerst een vorm van opvang door de gemeente. Er is verwarming, er is geld voor eten en er is een douche. De mensen die er wonen beginnen langzaam dingen te ondernemen, nu niet al hun energie meer in overleven gaat zitten. Oumar heeft een cursus EHBO gevolgd en gaat ook twee keer per week naar hardlooptraining in het Olympisch Stadion. In januari deed hij – op gekregen schoenen – zelfs mee aan de Vondelparkloop. ‘Tien kilometer in veertig minuten,’ zegt hij trots. En het mooie is: als ik hier weer terug kom na het hardlopen, kan ik douchen.’

Tegelijkertijd weet hij ook dat het verblijf in de Vluchthaven maar voor zes maanden is, en dat zijn problemen nog niet voorbij zijn. ‘Ik ben niet zomaar weggegaan uit Afrika. Ik mis mijn land. Als ik die muziek uit Guinée hoor, dan denk ik daar weer aan. In mijn dorp is geen telefoon, en ik heb al drie jaar geen contact meer gehad met mijn familie. Toen ik wegging was mijn vader zo moe, zo oud. Hij is geboren in 1922. Soms denk ik dat hij misschien niet meer leeft.’

Hij kijkt om zich heen in zijn kamer, en zegt: ‘Ik kan hier niet meer weg. Ik ben hier gekomen omdat ik bescherming zocht. Iedereen heeft het altijd maar over documenten, maar ik kom hier niet voor papieren. Ik hoef geen Nederlander te worden. Ik vind het een raar idee: Oumar hoort in Guinée, Brechtje in Nederland. Zo kun je niet meer denken over de wereld. Maar als ik hier niet kan blijven, kunnen jullie me dan vrij laten om naar een ander land te gaan? Mijn droom is om hier een werkvergunning te krijgen, zodat ik mijn eigen leven kan opbouwen. Zodat ik kan laten zien wie ik ben, en zodat ik iets voor de samenleving kan betekenen. Altijd maar die documenten, die vernietigen mijn leven.’

 

KADER

De opvang die de gemeente Amsterdam in de Havenstraat biedt, was bedoeld voor zes maanden. 31 mei is er een halfjaar voorbij. Een woordvoerder van burgemeester Van der Laan wil nog niets kwijt over wat er daarna met de bewoners en het gebouw gebeurt. Het plan daarvoor wordt de komende weken verder uitgewerkt.